De massaproductie van rekenmachines zette rond 1900 ongeveer gelijktijdig in Europa en de VS in. Op dat moment slaagden enkele firma´s er namelijk in, meer dan 1.000 rekenmachines per jaar te produceren.
Binnen wetenschap en techniek hadden rekenmachineproducenten reeds voor 1900 een klein cliënteel met begrensde behoefte. Rekenmachines en andere rekenhulpmiddelen werden destijds door landmeters, astronomen en verzekeraars gebruikt om ingewikkelde berekeningen uit te voeren. Rond 1900 steeg de vraag vanuit de handel, wetenschap en administratie enorm. In de volgende twee decennia ontstond een industrie die wereldwijd meer dan 100 bedrijven telde. Als hoofdproductielanden golden de VS en Duitsland.
In de VS werden aanvankelijk vooral optelmachines geproduceerd. Tot 1900 was de firma "Felt & Tarrant" er marktleider dankzij zijn "Comptometer". Kort daarna verloor ze haar plaats aan de "Burroughs Adding Machine Company". Tegen WO I groeiden de VS tot de grootste exporteur van rekenmachines uit.
De tweede grootste exporteur was Duitsland. De belangrijkste vroege Duitse rekenmachineproducent was "Grimme, Natalis & Co." uit Braunschweig, die sinds 1892 Odhner-pennenradmachines onder de naam "Brunsviga"produceerde.
Naast de grote marktbeheersende rekenmachinefirma´s waren ook een groot aantal KMO´s op de nationale en internationale markten vertegenwoordigd. Tientallen Europese en Amerikaanse firma´s kopieerden en verbeterden de traptrommel- en pennenradmachines of brachten totaal anders geconstrueerde rekenmachines uit. In de tentoonstelling zijn zeer uiteenlopend Europese en Amerikaanse modellen te zien.
In de jaren ´60 luidde de elektronica het einde van de mechanische rekenmachines in. Deze uit meer dan 100 onderdeeltjes bestaande machines waren zeer duur en konden niet concurreren met de goedkoper produceerbare elektronische zakrekenmachines.