Tijdens de jaren ´50 was de bureaucultuur en -inrichting nog steeds gebaseerd op die van het interbellum. In kleinere bedrijven werd tot ver na WO II nog steeds met oude machines gewerkt. In de tentoonstelling is een typisch boekhoudkantoor uit die tijd te zien.
Weldra zouden ook kleinere bureaus met moderne bureaumachines uitgerust worden. Boekhoud-, dicteer- en kopieermachines vulden de reeds wijdverspreide schrijf- en rekenmachines aan. Naast traditionele bureaumachines kwamen ook steeds meer kleine dagdagelijkse hulpmiddelen op de markt. Nietmachines, perforators, slijpers en dergelijke zouden ook tot massaproducten uitgroeien. Het design van deze artikelen werd eveneens aan de tijd aangepast. Gestroomlijnde vormen kwamen niet langer alleen maar bij Amerikaanse sleeën, maar ook bij kantoormachines voor.
De toenemende inzet van bureaumachines, ook wel "rationalisering" genoemd, veranderde de arbeidsprocessen en -structuren grondig.
Hiervoor werd de structuur van grote bureaus uit de jaren ´20 op kleinere bedrijven toegepast. Als uiteindelijke doel hiervan gold de volledige optimalisering van het arbeidsproces en een zo efficiënt mogelijke inzet van alle arbeidskrachten. Door de fases van het productieproces te ontleden, kon de werkverdeling versneld worden. Het bureauwerk moest net als de productieprocessen in fabrieken als bandwerk georganiseerd worden.
Het eentonige werk aan machines werd bijna uitsluitend door vrouwen verricht, in tegenstelling tot de leidinggevende functies, die bijna uitsluitend door mannen bekleed werden. Dit was naast schrijf- vooral voor boekhoudwerk het geval. Vrouwen beheerden bankrekeningen en boekten afzonderlijke posten, terwijl mannen de hoofdboekhouding voerden. In kleine bedrijven daarentegen kwam niet echt schot in de werkverdeling. De vrouw van een ambachtsman deed de boekhouding meestal zonder boekhoudmachine. Deze met de hand geschreven vorm van boekhouding is in bepaalde handelskringen tegenwoordig nog steeds wijdverspreid.